DORPSHERINNERINGEN

GODFRIED VAN BROECKHEIM
(pseudoniem voor pastoor Christiaan Hendrik Marie Houben)

Wie  zijn  oord  uit  des  harte bemint,
die schijnt  mij  der wereld. Burgeren  vroomste   te  zijn;
wie   dankbaar   alle   de   weldaên
Immer voor oogen herroept
die   hij   daar   sinds   zijne   geboorte Mochte  genieten,  hij eert  in waarheid
de rechten der menschheid.
(Dautzenberg)

 

Wanneer ik zoo te mijmren zit,
Bij zomeravondstond,
Terwijl geen blaadje zich beweegt
En alles zwijgt in 't rond ; —

Gebeurt het wel eens dat een droom
Uit  dat  gepeins  gedijt,
Een zoete droom, die beelden wekt
Uit lang vervlogen tijd.

Ik zie dan in het nevelwaas
Van een reeds grijs verleên,
't Aloude, stille dorp waar mij
Het eerste licht bescheen,

'k Aanschouw dan met het geestesoog
Dat mij steeds dierbaar oord,
Gelijk het stond vóór zestig jaar :
Met grachten, wal en poort.

Daarbij de Maas ! — vol wimpels toen,
Van Venloo  tot Maastricht ;
Het eene schip was niet voorbij
Of 't andre kwam in 't zicht,

De boot, die op en afwaarts voer,
Nam 't volk op voor de stad,
En wie er achter 't schoolhuis stond,
Het oog op 't water had

Eens wierp een vaartuig 't anker uit
Met eene vlag in top,
Waarop men " buskruit " lezen kon,
— Dat zette 't spelen stop!

We moesten aanstonds binnengaan,
Op 's meesters streng bevel ;
Zijn vinger naar het raadhuis wees,  
  Luid klepte daar de bel.

 " Ik bid u, kindren, weest toch stil
En staakt dat wild gerucht,
't Gevaar is groot. De minste vonk,
En 't dorp vliegt in de lucht ! "

Zoo sprak de meester, bleek van schrik,
Daarbij 't verhaal hij deed
Van Leidens ramp, die oude stad,
Zoo diep  gestort  in  't leed.

Ook dààr voor anker lag een kiel,
Met buskruit zwaar bevracht ;
't Ontplofte en zaaide dood en puin,
Trots de aangestelde wacht.
 
Meer dood dan levend kwam ik thuis
   En zei noch ba noch boe,
Maar heel dien nacht (dat weet ik nog)
   Deed ik geen ooglid toe.

Des  andrendaags  verdween 't gevaar
En nam het schip de wijk,
Door velen angstig nagestaard
Van op den aanlegdijk.

Die dijk, nu eenzaam, was destijds
Vol leven en vertier.
Men zag er schippers, rond van aard,
Maar altijd topzwaar  schier.

Geen wonder : Bacchus stond aan 't roer,
Bij aankomst en vertrek,
Een enkle teug, en 't glas was leeg,
't Restant viel op het dek.

Een schuit, die afdreef, bracht vermaak,
De vischvangst ook in Mei,
(Het bleitje (1) dan zeer happig is)
Doch wee vaak 's mans gerei...

Nu eens was er een angel zoek,
Dan weer ontbrak het aas ;
De zedenles had kunnen zijn :
Mistrouw de schooljeugd, baas !

De breede gracht, die 't dorp omsloot, Bracht mee ontspanning aan :
De wintervorst dien plas herschiep
Tot gladde rijdersbaan.
Een luid gejubel steeg er op
Zoodra het korstje droeg ;
Voor knapen, 't ijs een keiweg is,
En 't wrakste sterk genoeg.
Men had de kat van Mols gezien :
Die liep er over heen,
Den smous van juffrouw Bertrams ook,
Met in zijn muil een been.
Daar kon geen wijsheid tegen op, "
Vooruit dus,  naar   de  gracht! "
Zoo luidde 't algemeen advies, " Niet langer meer gewacht... "
(1)  Bleitje — kleine witvisch.
Wat beenen had bond schaatsen aan,
   Als ging het om den prijs,
Men zwenkte sierlijk in een boog
    En schreef zijn naam op 't ijs.
Des zomers slonk-het water weg, Dan stond er riet en lisch ;
Slechts bier en daar een kuil er bleef
Als wijkplaats voor de visch.
De lisschen deden goeden dienst
Bij feest en ommegang :
Men vlocht er dan festoenen mee
Op rei- en maatgezang.
Thans zijn de grachten aangevuld Met de aarde van den wal,
De poorten vielen voor 't houweel,
En zoo verdween het al.
De Maasrivier vergaat in 't zand,
't Is met de scheepvaart uit,
Men speurt er zeil noch wimpel meer,
't Vervoer is heel gestuit.
Alleen bij hoogen vloed zakt er
Nog soms een sleepboot af,
Zijn heesch gefluit de jeugd verblijdt, Die toeloopt op een draf.
Ook de oevers die de Maas bespoelt, Zijn niet meer als voorheen :
De wisschen werden uitgeroeid
En 't braamgewas verdween.
In iedren struik een vogelijn
Zijn nestje had gebouwd,
Nu moesten allen op de vlucht,
Geen woekraar daarom rouwt.
De groene wilg, met zilvren blad ,
Viel ook in ongenâ,
Ter oorzaak' van den hollen stam :
Hij ging de bramen na.
Thans plant men, om zijn snellen groei,
Den handelspopulier,
Wiens vaal en houtrig blad gelijkt
Op schuur- of zandpapier.    -
Australië de wol verschaft,
Geen schaapje meer in 't veld,
De herdersfluit hangt aan den muur ; Mijn oog een traan ontwelt.
Vaarwel ook 't gonzend karnevat,
De vlegelslag op maat
En 't vreedzaam ronkend spinnewiel,
Dat nu op zolder staat.
Wat zeg ik ? — Zelfs de rommelpot Komt niet meer uit de kast ;
Hij kon nochtans zoo leutig doen, Die Vastenavondsgast.
 
Metalen draad vervangt de haag, Zoo wint men bouwgrond bij,
En klagen dichters al, — wat nood ?
De meeningen zijn vrij.
Ik hou de mijne, — daarmee uit,
Hier baat geen tegenweer, Vooruitgang is een ijzren wet,
    Men legt er zich bij neer.
Desniettemin  (het lijke vreemd)
Ken ik een steenen reus,
Die pal staat en de wapens toont,
" Niet meedoen! " is zijn leus.
Zijn kruin gelijkt een monnikskap, En, plooit de wind het riet,
Dan houdt hij hem den muilband voor ;  Wie kent dien Titan niet ?
Het is de molen van het dorp,
Zijn lof ik gaarne zing
Wijl hij beleefd is, mij begroet,
En nooit de plaat verhing.
Het is de molen van het dorp,
Een fiere Paladijn,
Met vestingsmuren, breed en dik,
Hij kan en moet er zijn.
Het is de molen van het dorp, Die als vóór eeuwen draait,
En draaiende te zeggen schijnt :
" Brengt koren aan : het waait ! "
Maar 't vlak nabij gelegen bosch,
Zoo heerlijk in zijn tooi.
Dat op den molen uitzicht gaf,
Viel — ach ! — de bijl ten prooi,
Dat gaat zoo, 't is de geest der eeuw,
    Niets kan er tegen op :
Men kapt, roeit uit, maakt winst en zet
     't Natuurschoon op den kop.
Zoo werd dit paradijs der streek
Een landschap zonder praal,
Waar straks geen vink meer nestlen kan, Reeds zweeg de nachtegaal.
De jonkheid, die niet beter weet,
Zal zeggen : man ge zeurt!
Maar hij die langer heeft geleefd,
Ziet om, herdenkt en treurt.
 .. Dan, welk een spook, terwijl ik suf,
Me komt verschrikken daar,
Op 't onverwachts, bij maneschijn ?
 De klepperman, zoowaar.,.
Ik hem herken, den ouden Koob,
De hond loopt langs hem op ;
Liet hij zich portretteeren zoo,
Dan riep ik stellig : top !
'k Bezat dan immers, zwart op wit,
Een soort van levend uur,
Den vriend van 't rustende publiek,
Zoo waakzaam als secuur.
's Mans taak niet licht was, ver van daar,
Want driemaal in den nacht Moest hij  zijn pelgrimage  doen,
Den stormwind ongeacht.
Eerst sloeg de klok, dan klonk het lied,
Om tien, om twaalf, om vijf,
De huisvrouw die geen aandacht schonk,
Was slaaprig, buiten kijf.
Te middernacht dat lied herdacht       : .
De zielen in den nood,
Die leden in het Vagevuur,
Of streden met den dood.
Wat sliep men rustig in dien tijd!
Voor diefstal geen gevaar ;
Bleef er een ladder onbeheerd,
Dan stond de wachter daar.
Bij ongeval in huis of stal,
Was hij een toeverlaat,
Hij bood zijn hulp goedwillig aan
En schafte wijzen raad.
De zieke die niet slapen kon,
Getroostte zich zijn lot
Wanneer de klep hem tijding bracht,
Zijn beê steeg dan tot God,
O klepperman! O wekkerman!
Waar zijn de jaren heen,
Dat uw geroep de klok verving
En sprak tot groot en kleen ?
Het loon voor zooveel dienstbetoon
Gering was ; dertig cent,
Een karvracht kolen bovendien,
Dat bleef zoo tot aan 't end.
Bij 's wachters dood, werd, naast het lijk,
De klep gelegd in 't graf,
Zoo gingen man en tuig ter rust ;
Dit sloot een tijdperk af.
De klepperman mij denken doet
Aan 't hoorngeschal in Mei,
Dat toetrend door het dorp weerklonk
En riep het vee ter wei.
De koeien kenden dat geluid,
Ook volgden ze gedwee
Den hoeder die den uittocht blies,
De kindren liepen mee.
 
Elk huis had aandeel in den beemd,
En 't was een leuk gezicht
Die bonte rundren saâm te zien,
Als schapen afgericht.
Helaas ! de koewei werd verkocht
En ieder kreeg zijn geld,
Maar de arme hoeder stond alleen,
Zijn vonnis was geveld.
Het deed den ouden man wis pijn
Te scheiden van zijn toet,
Waarop hij nooit meer blazen zou
De Meimaand te gemoet.
't Wordt tijd allengskens dat ik sluit',
Of nooit krijg ik gedaan,
Want beeld aan beelden rijzen op
En komen voor me staan.
Taafreelen, leuke typen ook,
Kwajongens in gevaar
Ter wille van een eksternest,
En menig straatpilaar.
Commiezen in de kroeg gelokt
En daar met drank vereerd,
Terwijl de looze smokkelaar
Aan wal sprong,  ongedeerd.
Totdat, bij 't lang te water gaan,
Ook dezes kruik soms brak,
Dan volgden oproep, tribunaal En gratis onderdak.
Dit alles voor de heugenis
Zich als een film ontwindt,
Men daarbij op zijn ouden dag
Nog stof tot lachen vindt.
 En Jaapje met de kersen dan ?
" Ze smelten in den mond
Als suiker ! " riep het, 't manneken,
" Zes centen voor een pond ! "
Na kersentijd verscheen Marik,
Met peren in den schoot,
Te vroeg geplukt. Ze gingen weg,
Desniettemin,   als  brood.
Ook Frederik, van op den hoek,
Was een gewild figuur,
Men zag hem 's Zondags op de markt
Tot na het middaguur.
Bij 't kraampje stond een houten blok,
Gewis niet voor de leus,
Er werd anijskoek op gekapt
Met bijl of mes, naar keus.

 
 
De liedertafel — wijlen thans —
Hier ook een pluimpje mag.
Eens dong ze naar het eermetaal,
O glorierijke dag !
De Tenor toen een haring kreeg,
Een verschen, dat hielp veel ;
Hij moest daar 's avonds mee naar bed :
't Was balsem voor de keel.
Des morgens werd de kuur herhaald, Vóór de afreis naar de stad,
De Directeur er in den nacht
Op aangedrongen had.
't Succes niet uitbleef... Dus voortaan
Men haring eten zou ;
Het zanggezelschap zwoer dien eed
En bleef er aan getrouw.
Mij 't best Sint Nicolaas geheugt:
Dan werd de klomp gezet,
Met hooi gevuld, en dito laars,
Goê hemel wat een pret!
Op heden lukt dat zoo niet meer :
't Jong volksken kent den Sint
Gewoonlijk reeds, den knecht incluis,
Eer 't achtste jaar begint.
Mee denk ik aan dat visschertjc,
Zoo mager als een stelt,
Dat amper dertig kilo woog,
De klompen meegeteld.
Het zat bestendig op een kei,
Daarmee vergroeid, naar 't scheen,
In blauwen kiel, van koude stijf,
Doorwaaid tot op het been.
Een vloed van sprookjes liep er rond
Omtrent dien Alverman :
De folklorist, na honderd jaar,
Ze voortvertellen kan.
Licht hengelt 't ventje nog — wie weet ?
Als eertijds, naast de pont,
Tenzij misschien een reuzensnoek  
Het meenam en verslond.       
Ik eindig met den schoorsteenbaas :
Wat maakte hij me bang,
Die negerkop, met zijn getuig :
Een bezem ellen lang !        
 
Vanwaar hij kwam : uit terp of kluis,
Nooit heb ik 't nagevraagd,
Doch wat ik weet : de zwarte man
Werd vreeselijk geplaagd.
Hij droeg een moutzak op den rug,
Gevuld met 't loonend roet ;    
 " Wie neemt hem speer en ransel af ? " Daartoe behoorde moed
En toch gebeurde 't wel eens ooit
Dat heel de boel verdween :
De bezemstok lag in de Maas,
En ook de zak was heen.
De daders later, in de school,
Beweenden hun gedrag,
De meester sloeg twee roeden stuk
En dreigde met ontslag.
Doch spoedig dreef die wolk voorbij
En galmde weer 't refrein
Van 't vriendenliedje welbekend :
" Waar kan men beter zijn ? "
Waar kan men beter zijn — o ja ! —
Dan in het lieve heim,
Dat 't eerste was en 't beste blijft :
Het oud geboorteheim ?
Daar schijnt de zon in dubblen glans,
Daar doet de lucht zoo wel,
Men droomt er van zijn eerste jeugd
En 't uur verloopt er snel.
Het heengaan uit dat oord des heils
Valt dan ook telkens zwaar,
Ik ondervind dat, heden nog, Gelijk vóór  vijftig jaar.
Want daar ligt een magneet, die trekt :
Het ouderlijke huis,
Daar vloeit de Maas, daar staat de kerk
Met toren, haan en kruis.
Daar spiegelt zich de bonte koe
In 't water van den vliet,
En ieder bloempjen uit dien hof
Is een vergeet-me-niet.