DE SAGE VAN DEN WEERWOLF

H. Rutten

Uit mijn jeugd kan ik me herinneren dat mensen elkaar en vooral ook kinderen, wel eens angst aanjaagden met bedreigingen als “Kiek mer oet veur de waerwolf, dae spingt dich in diene nak”. Weerwolven zijn mysterieuze wezens, erg angstaanjagend en tot de verbeelding sprekend. Een weerwolf is een mens die op sommige momenten verandert in een wolf en daarvan dan ook, tijdelijk, de kenmerken aanneemt (klauwen, vacht, snuit). In die gedaante verslindt hij mensen en dieren op gruwelijke wijze.


Verhalen over weerwolven komen voort uit bijgeloof, angst voor het onbekende. De aandacht voor weerwolven is over de hele wereld verspreid, tot in onze tijd. Zo laat bijvoorbeeld de bekende Nederlandse auteur Paul van Loon regelmatig weerwolven voorkomen in zijn kinderboeken. Een bekend voorbeeld daarvan is zijn boek Lyc-drop, het  kinderboekenweekgeschenk uit 1997, dat in 2002 opnieuw werd uitgegeven onder de titel ‘Wolven in de stad”. Weerwolven blijven klaarblijkelijk nog altijd de belangstelling van volwassenen en kinderen trekken, misschien niet meer uit bijgeloof maar als uitdaging om eens lekker te kunnen “griezelen”.
In het Belgische maandblad “Limburg” (jaargang II nr. 2 en 3, 1921-1922) trof ik een opmerkelijk verhaal aan over een weerwolf in onze eigen omgeving, verteld door een zekere E. van Wintershoven. Het speelt zich af te Kessenich, rondom het Vijverbroek. Ook graaf Hendrik van den Bergh, heer van Stevensweert en Ohé en Laak, speelt hierin een rol en daarmee is het verhaal te dateren in de eerste helft van de 17de eeuw.   
We laten het hier in zijn geheel volgen.

“Weerwolven, volgens de sage, waren menschen die zich op sommige uren van den dag en op sommige dagen van het jaar in wolven konden veranderen en dan verwonderlijke dingen uitvoerden. De maand Februari vooral was vruchtbaar aan weerwolven. Men noemde ze in vele streken de weerwolvenmaand.

Een der schoonste weerwolfgeschiedenissen wordt verteld in de omstreken van Maeseyck. In het stille dorp Kessenich hoorde men nooit spreken noch van diefstal noch van roof. Daarom was men ten hoogste verwonderd toen op zekeren dag verscheidene pachters zich bij den schout Rutger Volquins kwamen beklagen dat hun gedurende den verloopen nacht hoenders, konijnen, eenden en lammeren waren ontstolen. De halfwin van Stockbroeck, Bertus Geelen, vertelde zelfs dat zijn schaapshond, de getrouwe Fiks aan zijne ketting verworgd lag. De klauwen van een roofdier, misschien wel een wolf, waren op zijn strot zichtbaar. De schout deed er onmiddellijk verslag over aan baron de Waes, heer des dorps, die nog dezelfden dag een verordening openbaar maakte, waardoor hij een belooning van honderd hornsche guldens uitloofde aan hem die den dief dood of levend in de handen van het gerecht zou overleveren. Men kan zich de gemoedsaandoening der dorpelingen verbeelden bij het vernemen van deze verordening; honderd gulden beloning voor hem die den dief aanhielt, was voorwaar een mooi en niet te versmaden buitenkansje. Onmiddellijk zette men zich aan ’t werk; de weerbare mannen doorzochten velden en bosschen, en deden ’s nachts de ronde door het dorp; de huizen en stallen werden verschanst, de deuren gegrendeld, de schaapshonden losgelaten.

Doch gedurende acht dagen gebeurde er niets. Het was of de dief kennis had van het besluit der openbare macht. Ondertusschen werd er veel gebabbeld, er werden zelfs namen genoemd. Het is de duivel, zei de een, die uit de hel is losgebroken om het dorp te plunderen. Het was de weerwolf, zei de andere, wacht maar, het zal niet bij het verscheuren der dieren blijven, weldra zal hij ook onze kindertjes verslinden. Heeft Jan Prickelken, die eenige jaren geleden te Maeseyck als weerwolf verbrand is, niet bekend dat hij vijf jonkskens en zeven meiskens had verworgd en daarna verslonden? Dit was waar, doch zoo ver ging het niet te Kessenich.

Toen geschiedde er iets wat niet veel maar toch eenig licht kwam brengen in deze duistere zaak en waaruit ten overvloede bleek dat de misdadiger nog altijd werkzaam was. In dien tijd woonde te Kessenich een zeer brave maar arme vrouw in de wandeling het oud Stieneke genoemd. Hare hut lag op het uiteinde van het bosch dat zich ten Noord-Oosten van het dorp uitstrekt, op de plaats waar zich nu nog een vervallen huis bevindt dat de Mooileman genoemd wordt. Een arm weesje van acht jaren, Marieke genaamd, was haar grootste schat. Ook had zij eene geit die naar hartelust in den omtrek mocht grazen. Dat was alles wat zij bezat. Zij had wel hooren spreken van de diefstallen die hadden plaats gehad, maar zij had er zich weinig om bekreund. Hare geit werd goed bewaakt, ’s nachts had ze haar verblijf bij grootje en Mieke in de kamer en over dag graasde zij langs den zoom van ’t bosch: de rest kon Stieneke weinig schelen. Toen dan acht dagen na de bekendgemaakte verordening des dorpsheeren het vrouwke was uitgegaan om wat dor hout te sprokkelen, ging ook Mieke met de geit naar buiten en zette zich op een grasheuvel op eenigen afstand van het dier dat rustig het malsche gras van onder de dorre bladeren afweidde. Eensklaps wordt de geit door een ijselijken schrik bevangen; zij maakt vervaarlijke sprongen en zoekt haar heil in de vlucht. Het meisje springt op om te zien wat toch wel de oorzaak zou kunnen zijn van deze plotselinge ontsteltenis, en wat ze toen zag was zoo afgrijselijk dat heure haren te berge rezen, hare beenen verlamden en hare tong verstijfde. Zij zag een vierpootig monster met grimmige oogen, met knersende tanden, dat de geit den buik openreet, zich drenkte met het warme bloed dat uit de wonden vloeide en daarna er mee in ’t bosch verdween om het arme dier op zijn gemak te verslinden. Op hetzelfde oogenblik kwam grootje van de tegenovergestelde richting uit het bosch; zij zag nog juist den wolf met de geit tusschen de struiken verdwijnen. Na zich vergewist te hebben dat niets kwaads aan Mieke was overkomen bracht zij dit naar huis, sloot de deur en spoedde zich naar het dorp om de menschen met het gebeurde in kennis te stellen en hunne hulp in te roepen. Onmiddellijk waren schout en schepenen, boeren en schutters, met flinten en rieken en pieken gewapend, op de been, om onder geleide van Stieneke het Vijverbosch te doorzoeken. Men veronderstelde met recht dat het monster zijne zware prooi niet ver had kunnen medeslepen en dat men zijn spoor wel zou vinden omtrent de plaats waar het dier was afgemaakt. Doch ook hier was goede raad duur. Men vond wel eenige schreden ver kleine bloedplassen op het pas vertrapte gras, maar langzamerhand raakte men ’t spoor bijster en was genoodzaakt het bosch naar alle richtingen te doorzoeken, doch zonder den minsten uitslag. Het monster was nergens te vinden.

                     * * *
Het wordt eene spookgeschiedenis, zei schout Volquins tot den eersten schepen Mevis Henckens, toen ze het bosch verlieten om langs het Vijverbroek het kasteel Kessenich te bereiken waar de slotheer met ongeduld den uitslag der klopjacht verbeidde. Doch zie ik daarginder de schapen niet van kasteelshof? Laten wij een kleinen omweg maken om den schaapherder te ondervragen of hij niets van het roofdier bespeurd heeft. Het is een jongen uit het Gulikerland die zich sedert slechts eenige weken bij Snijckers verhuurd heeft. Hij heeft den linkerduim verloren in een gevecht tegen de Turken.
Hola, Pruis, hebt gij hier nergens geen wolf gezien? De geit van ’t oud Stieneke, wiens huis aan gene zijde van het Vijverbosch ligt, is door een roofdier weggevoerd.
Wat kan mij de geit van Stieneke schelen, zei de Pruis, mijne schapen zijn allen bijeen, dat is mij genoeg. Pak ze, Max, pak ze!
Een vieze vent, die Pruis, zei de schepen toen ze verder gingen, ik zou hem niet graag alleen tegenkomen.
Ik ook niet, vervolgde de schout, wij moeten trachten dien kerel uit het dorp te krijgen.
Dit gebeurde nog gauwer dan ze dachten.

                    * * *
De graaf van den Bergh, heer van Stevensweert, tegenover Kessenich aan den rechter oever der Maas gelegen, was op jacht der wilde eenden die in dit jaargetij in groote menigte de rivieren bezoeken. Hij had zijn jachtschuit verlaten en betrad den linker Maasoever om het Kessenicher Oe in verschillende richtingen te doorkruisen. Hij spande de twee hanen van zijn dubbel roer en mikte juist op een vlucht watervogels toen hij ter sluips van achteren door een wolf werd aangegrepen. Het woeste dier sloeg de voorpooten om zijne leden en drukte de ijzeren klauwen in zijn borst. Het geweer ontviel aan zijne handen. Alle verdediging was onmogelijk. De graaf zou onvermijdelijk door den wolf zijn gesmoord, hadden hij niet zijne tegenwoordigheid van geest behouden. Met een uiterste krachtsinspanning en sneller dan de bliksem ontwringt hij zijn rechterhand aan de klauwen van het beest, grijpt het jachtmes uit zijn gordel en hakt hem den linkerpoot af. De wolf laat zijne prooi los en verdwijnt jankende in het kreupelbosch.

                    * * *
Een half uur later trad de graaf de poorten van het slot Kessenich binnen. Hij was zeer vermoeid en wenschte daar te vernachten.
Wees welkom, schoone jager, zeide Baron de Waes, wij zijn juist bezig met het avondeten, een goed glas wijn met een stuk reebout zal u verkwikken na eene zo vermoeiende jacht want ik zie, uwe weitasch is goed gevuld, en uw kruithoren bijna ledig. Doch, wat zijt gij bleek, o hemel, uwe kleederen en handen zijn met bloed bevlekt. Er is u toch geen ongeluk overkomen?
Bijna, doch veroorloof dat ik mij eerst ontdoe van mijne zware wapenen en mijne handen dompele in het frissche water.
Aan tafel liet zich de jager niet onbetuigd en deed dapper mede. Onder tusschen vertelde hij wat wij reeds weten. Ik ben, zoo verhaalde hij, aangevallen door een wolf; hij greep mij van achteren aan en zou mij te pletter hebben gedrukt, had ik niet op tijd mijn jachtmes kunnen grijpen en hem den linker klauw afslaan.
En waar is de wolf gebleven?
Kermende verdween hij in het kreupelhout.
En de klauw?
In mijn weitasch. Hier is hij.
Hij trekt de klauw er uit. Het is een menschenhand……
De weerwolf, de weerwolf, het is de weerwolf zei Waes; nu heldert zich alles op wat sedert eenige weken gebeurt.
Zoo denk ik er ook over, wij hebben hier te doen met een echten weerwolf, en deze verblijft te Kessenich. Bemerkt gij ook dat de duim aan de hand ontbreekt!
Hij kan ons dus niet ontsnappen. Morgen zal ik den schout verwittigen en de schepenbank vergaderen. Voor vandaag kunnen wij de zaak laten rusten, want met zijn afgesneden klauw zal hij niet veel schade meer berokkenen.
Ik drink nogmaals op de gezondheid van den kloeken jager. En de drinkschalen werden gevuld en even snel geledigd.
Eenige minuten later waren allen in een diepen slaap gedompeld en een volkomen stilte heerschte over het kasteel Kessenich.
De graaf van den Bergh droomde van de jachtpartijen die hij vroeger als schildknaap van Philips II in Spanje had bijgewoond en baron de Waes van een vrouwenhand met een gouden ring versierd die een jager van Auvergne had afgesneden aan een weerwolvin.

                    * * *
's Anderdaags vergaderde de schepenbank. De gerechtsbode legde de afgesneden hand, in een rooden neusdoek gewikkeld, op het midden der vierschaar.
Toen nam de schout het woord: In naam van onzen gebiedende heer Walraven de Waes, vrijheer van Kessenich, verklaar ik deze buitengewone vergadering geopend. Aan de orde van den dag is de poging tot moord op den graaf Hendrik van den Bergh, heer van Stevensweert, generaal in Spaanschen dienst; gouverneur der Spaansche landen van Overmaes. Deze koene ridder was gisteren het slachtoffer van een vuigen sluipmoord, doch, Gode zij dank, dreef hij den aanvaller op de vlucht na hem den linkerklauw te hebben afgehouwen. Bode breng het rolregister en toon het ”corpus delicti”. Gelieve op te merken dat deze hand maar vier vingers heeft, de duim ontbreekt. Kent gij in de vrijheerlijkheid Kessenich iemand die een duim af heeft? ’t Is de hand van den scheper van kasteelshof, murmelde de bode. Ik herken die hand; de Pruis heeft een duim verloren in een gevecht tegen de Turken.
Neem hem in hechtenis.

                    * * *
Vrouw Snijckers, zeide Peters de bode, is de Pruis hier of is hij met de schapen uit?
Hij ligt nog te bed. Toen ik hem dezen morgen ben gaan wekken smeekte hij om een teug water; hij was zeer koortsig en zeide nog wat te willen blijven slapen. Sedert heb ik niets meer van hem gehoord. Ga maar eens zien in zijn kamertje naast den schapenstal.
De gerechtsdienaar springt de kamer van den herder binnen, grijpt hem bij den strot en scheurt, zonder zich om zijn geschreeuw en zijn weerstand te bekommeren, de flarden los, die zijn arm omwinden. Zijn linkerhand was afgesneden…..
Nu werd de Pruis aan het gerecht overgeleverd. Men behoefde hem niet lang op de pijnbank te folteren om hem tot schuldbekentenis te dwingen. Hij beleed alles openhartig. Hij was het die den graaf had aangerand, Stienekes geit had verslonden, vier schaapshonden had verworgd en al de andere euveldaden had bedreven.

Ook kwamen nu nog andere misdaden, die hij op de kerfstok had, aan den dag. Zoo verklaarde hij dat hij drie jaren lang te midden eener kudde andere wolven had rondgeloopen, dat hij in die hoedanigheid zijn menschenverstand behouden, maar het vermogen van te kunnen spreken gemist had. Een dier wolven, was de duivel zelve. Deze had hem den duim afgebeten omdat hij geweigerd had een Christusbeeld te verbrijzelen.

Op de vraag van een schepen of hij het vermogen van gedaanteverwisseling had verkregen door de kracht van zekere kruiden, gelijk eertijds de weerwolf Moeris, waar Vrgilius van gewaagt in zijn achtste Bucolicum, antwoordde hij, dat het alleen door de kracht was van een leeren gordel dien hij om de lenden droeg en hem de duivel geschonken had. Ook vond men in zijn zak een tooverboek vol geheimzinnige woorden en bezweringen die hij in de maand Februari moest uitspreken. Toen de schout dat boekje in den haard wierp, jankte en kermde de rook als een op de vlucht gedreven wolf. Daar hij alles bekende, werd hij door de schepenbank veroordeeld en volgens de wetten dier tijden aan een paal geworgd en vervolgens op den houtstapel verbrand.”       


Er is  nog een ander verhaal over een weerwolf waarin het Eiland in de Maas een rol speelt. In het boek “Limburgs sagenboek” van Pierre Kemp (1925, met een heruitgave onder de titel “Limburgse sagen en legenden”) vertelt de schrijver het volgende:

“Jager en weerwolf.
Een jager was in het Fazantenbos onder Ohé en Laak op jacht. Opeens kwam er een grote wolf op hem af en wilde hem verscheuren. De jager weerde zich dapper en het gelukte hem de weerwolf in de zijde te steken. Toen vluchtte het beest.
De jager volgde de bloedige sporen van het beest en deze brachten hem aan een hutje, waar een vrouw bezig was haar man, die in de zijde verwond was, te verbinden. Hij leverde de kerel over aan het gerecht. De man bekende en werd levend verbrand.”

Het vertellen van dit soort fantasierijke verhalen was een aangenaam tijdverdrijf voor de mensen van vroeger wanneer ze met name in de wintermaanden bij elkaar zaten rond de warme kachel of haard. Sinds de komst van o.a. radio en televisie is die behoefte verdwenen.   


                                         Een weerwolf verslindt een jonge vrouw.